Wij zijn gewend wanneer wij de wet van God willen bestuderen ons te beperken tot Exodus 20 en Deuteronomium 5. Hoewel het correct is te zeggen dat daar de woorden van de wet van God staan is het toch belangrijk te weten in welk kader het volk deze wet ontving. Met name het: waar, hoe en wanneer.
Als we beginnen met het wanneer, dan zien wij dat vanaf de uittocht uit Egypte tot de ontmoeting met God op Horeb er 50 dagen verlopen zijn. Is dat een toevalligheid of verwijst dat al naar de uitstorting van de Heilige Geest, dat in het engels niet voor niets Pentecost heet.
Het is dus niet zo dat de Wet en de Geest tegenpolen zijn, maar veeleer dat de consequentie van het ontvangen van de Geest van God is dat wij ook naar de wil van God's Geest handelen en de wil van God wordt geopenbaard in Zijn wet. Geest en Wet zijn dus één. Als iemand dus claimt gezegend te zijn met een bijzondere uitstorting van de Geest en tegelijkertijd God's wet als onbelangrijk terzijde schuift, die roept tenminste de vraag op welke geest hij ontvangen heeft: de Geest van God die in Zijn wet is of de geest van de tegenstander die de wet haat.
Onze tweede vraag is, waar wordt de wet gegeven? Het is in ieder geval niet in Egypte. In dat land van afgodendienst en onderdrukking zou het bijna onmogelijk zijn geweest om te luisteren naar God's wet en naar Zijn voorschriften te leven. Het was óók niet in Israel dat zij de wet ontvingen. In Israel zouden zij tot hun rust ingaan. Voordat zij tot die rust ingingen moesten zij God leren kennen. De wet komt dus tot het volk in de woestijn, een plaats tussen twee vruchtbare landen. Egypte, een land van waterstromen en Israel een land overvloeiend van melk en honing. De woestijn aan de voet van een berg. Het volk is in totale afhankelijkheid van God voor eten en drinken, voor bescherming tegen de vijand en nu hier onderaan deze berg moeten zij leren dat zij voor hun heiligheid ook van deze zelfde God afhankelijk zijn.
Als zij de wet horen uit de mond van een heilig God, zijn zij zo bevreesd dat zij tegen Mozes zeggen in Exodus 20 :19, Spreek gij tot ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons opdat wij niet sterven. Zij gaven God de belofte: Alles wat de Here geboden heeft zullen wij ook doen, Deut 5:27. Binnen 40 dagen zouden zij als volk en als individu Zijn wet met voeten treden. Denk aan het gouden kalf. Pas na hun zonde en straf beseften zij dat hun heiligheid ook een gave zou zijn van een heilig God. Met dat doel was volgens Exodus 31:12-14 het sabbatsgebod ook gegeven. Daar staat n.l.: Maar Mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dit is een teken tussen u en Mij, dat Ik de Here ben die u heilig.
Dat brengt ons bij het hoe. God had in een droomgezicht of in een visioen aan Mozes de wet kunnen dicteren. Maar dan had er altijd de vraag kunnen rijzen bij het volk, wie zegt dat dat waar is. Nu hoorde heel het volk de wet verkondigen uit de mond van God Zelf en was er geen excuus. De openbaringsvorm die God koos was er één die in contrast staat met die die Hij kiest voor Zijn ontmoeting met Elia op dezelfde berg Horeb. Ook hier zien wij een aardbeving, een vuur en een zeer sterke wind. Maar daarin was God niet.
Hij openbaart zich aan Elia in het zachte suizen van een koelte. Hoewel God zich openbaart aan het volk in aardbeving, storm en vuur, blijft Hij toch ook de verborgen God. Het volk ziet wel machtige tekenen en hoort zijn stem, maar Hijzelf blijft verborgen. Hij wil kennelijk gekend zijn in zijn Woord, hier de wet, meer dan in een tastbare vorm. Wij kunnen God wel loven voor zijn grote daden, hier het vuur, de rook en aardbeving, maar er is in het ganse heelal niets wat door Hem geschapen is waar wij ons voor kunnen buigen. Daarom gaf God ons in zijn wet een teken in de tijd, Zijn sabbat. Niet om die dag te aanbidden, maar om op die dag te gedenken dat het de Eeuwige is die ons heiligt.
Piet Westein