Gelijkenissen komen in heel de bijbel voor. De eerste gelijkenis die wordt verteld is die van Jotam, de zoon van Gideon. Richteren 9.
Gideon krijgt zeventig zonen. Zijn zoon Abimelech wil het richterschap van zijn vader overnemen als hij gestorven is. Hij maakt daarop geen kans want hij is de zoon van een slavin. Hij besluit daarom om al zijn broers te doden. Hij dood hen op een steenrots, maar een van hen, de jongste, Jotam, ontsnapt.
Op de dag dat de burgers van het land Abimelech koning willen maken, verschijnt Jotam weer, en vertelt hij een gelijkenis. De gelijkenis gaat over de bomen die een koning willen kiezen. De bomen staan hier in de gelijkenis voor het volk van Israël. Hoewel God hen geboden had geen koning te kiezen doen zij het hier toch, en wat voor één, de zoon van een slavin en een massamoordenaar.
De gelijkenis gaat verder en zegt dat de olijfboom wordt uitgenodigd om koning te worden, maar hij weigert. Hij wil dat waar God hem voor geroepen heeft niet verlaten. Later verkregen ook de vijgenboom en de wijnstok een aanzoek, ook zij wijzen dat af, zij willen liever dienen dan heersen. Tenslotte vragen zij de doornstruik, en hij accepteert het aanbod, hoewel hij niets te bieden heeft wil hij over het volk heersen, er is ook direct een dreigement, als jullie mij niet gehoorzamen zal er vuur van mij uitgaan en jullie verteren.
De betekenis is duidelijk, Abimelech is de doornstruik, de zonen van Gideon zijn de olijfboom de vijgenboom en de wijnstok. Degenen die willen heersen zijn daarvoor het minst geschikt. Het is God die koning is en die wij moeten gehoorzamen, Hij is een dienende God, die zijn leven geeft voor Zijn onderdanen.
Piet Westein