04. David - Vredesonderhandelingen

2 SAM. 3:2-21.

In de zeven en een half jaar dat David in Hebron over Juda regeert bloeit zijn gezinsleven. Hij verwekt daar zes kinderen, maar wel bij zes verschillende vrouwen. Het is voor ons in onze tijd misschien wat moeilijk voor te stellen dat een man van God zoals David, die de honderd negentiende psalm schrijft, een psalm over de grootheid van de wet van God, die wet zo overduidelijk met de voeten treedt.

Nu moeten wij natuurlijk dit gebeuren zien in de tijd en de omstandigheden waarin het gebeurde. David was van een roverhoofdman uitgegroeid tot koning, zij het over slechts één stam. Nu was het in die tijd de gewoonte, als een koning een verbond sloot met een andere stam of volk, hij van de daar regerende vorst een dochter trouwde om dat verbond te bevestigen. Zo kon David en na hem zijn zoon Salomo een menigte vrouwen verzamelen. Dit is geen excuus voor de zonde, maar het geeft een inzicht in de omstandigheden.

Abner de generaal van Isboset, koning van Israël, groeit uit tot wat men tegenwoordig de mannetjesmaker noemt. Hoewel Isboset de zoon van Saul op de troon zit, komt de werkelijke macht steeds meer in de hand van Abner. Op een dag neemt Abner één van de dames die bijvrouw van Saul is geweest in zijn bed. Of hij dat doet om zijn macht verder te vergroten weten wij niet, maar daar lijkt het wel op. Koning Isboset roept hem in ieder geval hiervoor ter verantwoording. 

Abner verweert zich door Isboset duidelijk te maken, dat hij Abner, de werkelijke macht in Israël in handen heeft. Nu, zegt Abner tegen Isboset, zal ik de profetie die God over David heeft uitgesproken in vervulling doen gaan. Ik zal heel Israël de zijde van David doen kiezen. Isboset zit op zijn troon, met stomheid geslagen, hij is doodsbang voor Abner. Hij weet maar al te goed dat wat Abner zegt waar is.

Abner voegt de daad bij het woord en stuurt een boodschap aan David. Hij biedt David zijn diensten aan om de elf stammen ook onder zijn heerschappij te brengen. De reactie van David komt misschien wat vreemd over. Hij zegt tegen Abner: Je mag pas hier verschijnen als je eerst Mikal, mijn vrouw, de dochter van Saul, naar mij toestuurt. Ik heb haar verkregen door honderd Filistijnen te besnijden nadat ik hen gedood had. Ook stuurt David een brief naar Isboset met dezelfde strekking. 

Als Mikal weer bij hem is, nadat men haar van haar huidige man heeft afgenomen, beginnen de onderhandelingen tussen David en Abner. Hoe Mikal tegenover deze verandering in haar leven staat wordt niet vermeld. Haar man is in ieder geval zeer ontdaan, hij moet veel van haar gehouden hebben. Hij loopt kilometers huilend achter haar aan, als zij wordt weggevoerd.

Wij zien hier dat privéomstandigheden en staatsaangelegenheden geheel met elkaar verward zijn. Het lijkt hier wel of David meer geinteresseerd is in de teruggave van zijn eerste vrouw dan het verkrijgen van het koningschap over heel Israël.

DE MOORD OP ABNER DE ZOON VAN NER.

Tijdens de eerste veldslag van de oorlog tussen Juda en Israël, is ook Asaël gedood. Hij sneuvelt als hij tracht Abner te doden op het slagveld. Deze Asaël was een jongere broer van Joab de generaal van David. Deze Joab was tijdens de onderhandelingen tussen Abner en David op rooftocht geweest. Als hij weer thuis komt en hiervan hoort wordt hij woedend op David dat hij Abner levend heeft laten vertrekken. Hij Joab zal dat varkentje wel eens even wassen. Joab laat een boodschap aan Abner overbrengen om terug te keren voor verdere gesprekken. Als Abner dan de stad weer binnenkomt staat Joab daar te wachten. Joab doet net of hij hem een geheime boodschap in wil fluisteren. Dan steekt hij onverwacht zijn zwaard in de buik van Abner en doodt hem. 

David is geschokt door de moord op Abner. Hij gaat zover dat hij een treurlied schrijft over Abner. Ook geeft hij opdracht om voor Abner een staatsbegrafenis te organiseren waar hijzelf in rouwkleding achter de baar loopt zodat iedereen kan zien dat dit niet is gebeurd op zijn bevel.

HEERSERS EN DIENAREN.

Ook zien wij hier, dat hoewel David koning is en op de troon van Juda zit, dat hij die macht moet delen met Joab zijn generaal. In beide gevallen, in Israël en in Juda, zien wij een koning die een dienaar in zijn omgeving heeft die hem in macht wil overstijgen. Dit doet ons natuurlijk denken aan God die op zijn troon in de hemel zit en over het hele universum regeert. Ook hij heeft een dienaar, Lucifer, door God als de meest briljante engel gecreëerd, die tracht de Heerser van het heelal van de troon te stoten en zijn troon boven die van God te stellen. Is het niet zo, dat de boodschap van de drie engelen in Op.14, ons oproept om God te vrezen en te dienen en zijn wetten te onderhouden omdat het oordeel nadert? Het is niet alleen Lucifer die in opstand komt tegen God. Hij neemt een derde van de engelen mee in zijn val. 

Hoe zit dat met ons als mensenras, zijn wij wel genegen God van harte te dienen en zijn geboden te bewaren? Is het niet zo, dat ook bij ons vaak opstand heerst in ons hart als wij bewust kiezen voor iets waarvan wij weten dat dat misschien wel tegen de wil van God ingaat. Zetten wij daarmee niet onze troon boven die van God? 

Wij moeten maar leren, dat in het leger van God, de hoogste Generaal, de voeten wast van de minste soldaat. Het letterlijke voetenwassen dat lukt ons nog wel, maar ons trotse hart te laten verbrijzelen door die onuitsprekelijke liefde van Jezus, en dat iedere dag vol te houden gaat ons vaak net iets te ver. Wij hebben toch ook ons gevoel van eigenwaarde? [Of is dat trots].

         Piet Westein.

P.S. 

Ik vraag mij af hoe dat straks zal voelen, als wij bij de wederkomst in een ogenblik veranderd worden. Als wij Jezus zullen zien van aangezicht tot aangezicht. Zullen wij dan ook nog moeite hebben met onze rol als dienaars? Of zullen wij vol overgave onze kroon, die Hij voor ons verdiend heeft, aan Zijn voeten leggen? Ik denk dat wij het best nu alvast maar kunnen gaan oefenen.