2 SAM. 6.
DAVID WIL GOD BIJ ZICH HEBBEN.
David vraagt zich af wat hem nog ontbreekt, om volmaakt gelukkig te zijn. Hij is nu koning over heel Israël. Hij heeft veel vrouwen en bij die vrouwen veel zonen [en dochters], wat meer kan hij verlangen? Nu weet hij, dat de ark van God zomaar in Baäle Jehuda [Kitjat-Jearim] staat. Waar is toch die prachtige tabernakel gebleven, met dat heilige der heiligen waar die ark thuis hoort? Sinds die ark door de Filistijnen veroverd is geweest horen wij niets meer over de heiligdomsdienst die door God [Mozes] was ingesteld.
David wil dat veranderen. Hij zal de ark, met de priesterdienst die daarbij hoort, weer in ere herstellen. Misschien zal iets van die heiligheid van de God die tussen de cherubs op de ark woont ook op hem, David, afstralen. Dertigduizend van zijn beste soldaten laat hij aanrukken, tezamen zullen zij, met groot feestgedruis, de ark naar Jeruzalem, de koningsstad, vervoeren. David laat voor de ark een grote nieuwe praalwagen maken. Het moet voor heel Israël duidelijk zijn hoe hij, David, hun grote koning, God vereert.
Alles verloopt precies zoals David het had gepland. Het hele volk, inclusief David, danst voor de ark. Allerlei muziekinstrumenten zijn daar. De muziek en het gejoel van de menigte is oorverdovend, maar erg ver komt men niet. Op het moment dat men langs de dorsvloer van een zekere Nakon komt, glijden de runderen die voor de wagen lopen uit. De ark van God dreigt van de wagen te glijden. De voerman, Uzzia, ziet het gebeuren en steekt zijn hand uit om groter onheil te voorkomen. Dit wordt hem fataal. Op het moment dat zijn hand de ark raakt sterft Uzzia.
Het feest gedruis stopt onmiddellijk. David wordt doodsbang. Wil hij nog wel die ark bij hem in de buurt hebben? Een misstap en je sterft. En hij weet wel van zichzelf, dat hij zeker niet zonder zonden is. Nee! Laat die ark maar daar blijven, in het huis van Obed-Edom. Hij moet er nog eens diep over nadenken wat hij met die ark wil.
Drie maanden blijft de ark bij Obed-Edom. Na die tijd komt men David vertellen, dat niet alleen niemand in dat huis van Obed-Edom gestorven is, maar dat hij buitengewoon gezegend wordt, doordat die ark bij hem is. Dit is nou precies wat David wil. Hij, de koning, wil die bijzondere zegen hebben, hij had daar toch zeker recht op?
Opnieuw organiseert David een groot feest. Maar nu heeft hij zich laten informeren hoe de ark van God vervoerd moet worden. Waren het niet juist die onbesneden Filistijnen, die de ark op een wagen hadden terug gebracht naar Israël? Waren er toen niet zeventig inwoners van Beth-Semes gestorven, omdat zij de ark bekeken en aangeraakt hadden? Hij David had beter kunnen weten.
Nu had hij de priesters laten komen met hun Levieten. Die hadden zich allemaal gereinigd voor de dienst, zodat zij ongestraft de ark van God mochten dragen aan de draagstokken die er in de ringen staken. Nu ging alles goed. Het volk vierde feest, men maakte muziek en iedereen inclusief de koning danste weer voor de ark. Aan het eind van de tocht bereikte men de tent die David voor de ark had laten maken en oprichten. Daar vond de ark zijn voorlopige rustplaats.
HOE NADERT EEN ZONDAAR TOT GOD?
Als God Jesaja roept tot zijn dienstwerk, ziet hij in een visioen God zitten op zijn hoge en heilige troon [de ark in het hemels heiligdom is de troon van God]. Hij ziet dat alle hemelse wezens hem daar het heilig, heilig, heilig, toezingen. Op dat moment beseft Jesaja zijn eigen onheiligheid. Hij schreeuwt het uit: Wee mij, want ik ben een man van onreine lippen. Wij hebben het hier dan over Jesaja, één van de grootste profeten van God. Juist hij, van wie de lippen met God communiceren, roept uit dat zijn lippen onrein zijn.
Het is pas wanneer er een seraf met een gloeiende kool van het altaar zijn lippen aanraakt dat hij hoort dat zijn onreinheid van hem geweken is. Het is na deze ervaring dat Jesaja de oproep van God, die vraagt wie hij tot Zijn volk kan sturen, met de evangelieboodschap, dat Jesaja spontaan roept: Ik wil wel, stuur mij maar. Jes. 6:1-8.
Als het zo is dat de profeten die zo dicht bij God leefden zo op een visioen van Gods heerlijkheid reageren, wie zijn wij dan om onze taken binnen dat koninkrijk van God onbedachtzaam uit te voeren?
In 2 Samuël 6 vers 14 staat dat David een rund en een gemest kalf offert, hij doet dat terwijl hij gekleed is met een linnen lijfrok. Nu heb ik begrepen dat het dragen van die linnen lijfrok voorbehouden was aan de priester en de Leviet. Ook een offer brengen behoorde tot de taken van een priester en niet van een koning. Hoewel God had gezegd dat Israël een koninkrijk van priesters zou zijn, werd door Hemzelf ook het priesterschap aan de stam van Levi gegeven en het koningschap aan de stam van Juda. Ik weet niet of David dat wel goed begrepen heeft. Hoe dat ook zij, hij bracht de ark bij hem in de burcht van de stad van David.
Bij zijn thuiskomst, kreeg hij de wind van voren van zijn vrouw Mikal. Zij, een dochter van koning Saul, een prinses van geboorte, en nu door haar huwelijk koningin, schaamde zich ervoor dat haar man, de koning, zich als een man van het gewone volk had gedragen door voor de ark uit te dansen. Uit het vervolg kunnen wij opmaken dat het niet meer goed gekomen is tussen die twee.
Hoewel het bij ons in de kerk niet zo de gewoonte is om te dansen of met rinkelbellen en cimbalen het zingen te begeleiden, kan het geen kwaad om de blijdschap over onze verlossing te laten uitkomen in onze muziek en zang, zonder te vervallen in eindeloze mantra’s.
Nu is de gemoedstoestand van iedereen anders, het is daarom moeilijk om bindende voorschriften te geven die iedereen passen. Om David nog eenmaal aan te halen: Een vrolijk hart geneest alle kwalen. Het past een Christen daarom vrolijk te zijn. Inwendig omdat hij een behouden kind van God is. Naar buiten toe, om de wereld te laten zien dat het evangelie werkelijk een blijde boodschap is.
Piet Westein.
P.S. Moeten wij dan zeggen: Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij? Ik zeg: Ja. Mits wij voedsel nemen wat God kan zegenen en die vrolijkheid uiten op een manier waar de engelen hun amen bij kunnen laten horen.